«Russische bloemen van het kwaad»

Viktor Jerofejev, Viktor Astafjev, Friedrich Gorensjtein, Joeri Mamlejev, Sasja Sokolov, Sergej Dovlatov, Edoeard Limonov, Vjatsjetslav Pjetsoech, Valeri Popov, Jevgeni Charitonov, Anatoli Gavrilov, Andrej Sinjavski, Dmitri Prigov, Lev Rubinstein, Igor Jarkevitsj

Viktor Jerofejev red.

Russische bloemen van het kwaad

/ vertaald door Arie van der Ent
// Amsterdam: «Vassallucci», 2002,
hardcover met stof jas, 308 p.,
ISBN: 90-5000-057-6
afmetingen: 220⨉150⨉40 mm

The night supper

Edoeard Limonov

Een eenzaam man ben ik, met de pleziertjes van een eenzaam man. Zelfs met een paar vrouwen om mij heen ben en blijf ik een eenzaam man.

Toen ik tien jaar na mijn eerste landing daar naar New York vloog nam ik uit nieuwsgierigheid mijn intrek in hetzelfde Hotel Latham waar ik mijn eerste nacht op het Amerikaanse continent, die van 18 op 19 februari 1975, had doorgebracht, en als een slaapwandelaar liep ik over de gangen, smullend van het verleden. Oude vrienden bellen deed ik niet. Diep in mijn binnenste huisden warme gevoelens voor hen maar zien wilde ik ze niet. Ik heb graag dat personages uit mijn voorbije I even rustig op hun plaats blijven, niet opeens misplaatst in het heden opduiken en mij voor de voeten lopen.

Eenmaal in de stad van mijn tweede jeugd schoof ik, zonder het zelf misschien te beseffen, op in de richting van de kleine gewoontes van die tijd en werd zelfs mijn dagindeling even versnipperd, hectisch en chaotisch als in die jaren. Ik werd opeens om twee uur 's nachts wakker, kleedde mij aan, liep naar downtown New York en zwierf tot het licht werd over straat. Als het licht werd kocht ik in de supermarkt een pak bier, een als de letter U gebogen, Poolse kielbasa en liep naar het hotel. Ik zette de tv aan, ging op bed liggen, dronk mijn zes blikjes leeg en at de worst op. Die worst, die al gekookt heette te zijn, was vermoedelijk vervaardigd uit pure hormonen, in elk geval had hij een gifroze kleur als je er een hap van nam. Even giftig, roze en groen waren de kleuren van de oude tv.

Terwijl ik daar zo lag, in het Latham, met een biertje, de tv en een Poolse kielbasa, ontdekte ik tot mijn genoegen dat ik ingelukkig was. De stupid shows die ik ooit leuk had gevonden, liepen nog steeds of werden herhaald en in een paar dagen was ik moeiteloos thuis in wie wie was in de nieuwe. Dat zo'n show stupid was verlette geenszins dat de gedachten die ze bij mij opriepen ernstig en diepzinnig waren. Naar de volgevreten koppen van de hoofdpersonen kijkend, dacht ik goedmoedig dat Americans veel weg hebben van bezoekers uit de kosmos. Dat ze stukken minder rimpels hebben dan Europeanen, dat een Europees gezicht een stuk draadjesvlees is dat zich vertakt in wallen onder de ogen, ingevallen wangen en verzakkingen bij mond en oren en een Amerikaanse kop meer een stuk vlees généralisé. Een niet door de geschiedenis platgeslagen, niet door de cultuur met subtiele patronen verrijkte naakte en schaamteloze moulage. Ik moest denken aan die film over de body snatchers, de bezoekers uit de kosmos die wel klonen van mensen zijn maar geen mensen. Als je goed kijkt naar de acteurs van Dynasty of Dallas (ik noem ze hier niet om denigrerend te oordelen vanuit de positie van de snobistische intellectueel, maar vanwege het feit dat de hele wereld die series kent en iedereen het experiment kan doen) dan merk je direct de onmenselijke gladheid van de gezichten, hun onmenselijke gezonde haren, zonder een enkele feil, zoals synthetische pruiken kunnen zijn of de quasiwollen vacht van vetgemeste, gecastreerde honden. Verder lijken die tv-Amerikanen ook op met insuline ingespoten psychiatrische patiënten. (Rustige zombies van insulinepatiënten omringden mij jaren geleden in een psychiatrische kliniek in Charkov, dus ik weet waar ik het over heb — een mooi onderzoeksobject.) Onze Amerikaanse brazers zien eruit als people maar als je zeg maar een arm of een been openmaakt (zoals in de film Terminator robot Schwarzenegger zijn arm «repareert»), vind je dan geen mechanisch skelet en elektronische printplaten zoals in een computer? Gelukkig zijn de werkelijke bewoners van de Amerikaanse steden minder glad dan tv-Amerikanen.

Heel «die» dag was het heet, maar tegen de avond werd het koeler en toen het donker was fris. De wind blies de warme wolken uit de hemel boven New York, er kwam een grote maan op en de hele natuur kreeg iets herfstigs. Een dergelijke koelte paste niet bij het jaargetijde, doorgaans is het begin September drukkend warm en vochtig, daarom voelde ik me raar. Rond middernacht vond ik mijzelf terug op Broadway, midtown, in een bar. Een jazz-zangeres zong, gezeten achter de piano.

Ik dronk in het schemerduister een paar Guiness weg en probeerde een gesprek aan te knopen met de zangeres. De zangeres wees me af. Dit voorval gaat niet schieten zoals het geweer van Tsjechov in het laatste bedrijf, maar het zette wel de toon voor de avond en de nacht. Ik voelde mijzelf symbolisch afgewezen, niet alleen door die zangeres maar ook door New York, en ik brandde van verlangen terug te keren in de schoot van de stad, en u zult zien waar dit verlangen toe leidde. De reden van haar afwijzing werd door de zangeres zo onverbloemd verwoord dat ik de vrijheid neem onze korte conversatie te citeren. Op mijn vraag wanneer ze klaar was met zingen, en of ik haar dan een drink in een andere bar mocht aanbieden, pakte de rijzige jonge vrouw een bril met een rood montuur uit haar tasje (het was pauze in haar optreden), zette die op, en zei in alle ernst, zonder glimlach, met haar bril op: «Nee, sorry. Ik heb genoeg mannen in mijn leven. Een vaste boy friend en drie losse. Als je nu in de showbizz zat, kon je me weg helpen uit dit klamme gat», ze tikte met haar hak tegen het zaagsel op de vloer, «maar je bent niet eens Amerikaan. Ik weet zeker dat je een goeie man bent, maar ik ben moe van mannen». Ze zette haar bril af en stopte hem in haar tas. Ik zei dat ik haar alleen maar voor een drink wilde uitnodigen omdat ik het mooi vond hoe zij als jonge blanke vrouw een briljante vertolking gaf van het Billy Holiday-repertoire. «Jaja, het hele repertoire eindigt in bed», zei ze vermoeid. Iemand heeft iets heel naars met haar gedaan in een bed, dacht ik, daarom is ze nu een vijand van elk bed.

Ik verliet de bar en liep zonder nadenken Broadway op, omhoog. Dat kwam doordat ik daar, een stukje hoger op Broadway, in 1977 had gewoond. Mijn benen droegen mij als vanzelf naar Hotel Embassy. Ik was daar tijdens dit bezoek al even geweest. Ik wist dat de Japanners die het gebouw hadden opgekocht, van de schitterende puinhoop van het door enige honderden armoedzaaiers bewoonde stinkhotel het dure en stompzinnige appartementencomplex Embassy-Tower hadden gemaakt… Bij de tweeënzeventigste straat maakte ik pas op de plaats… Ik drentelde wat rond op de East-hoek en dacht dat het geen zin had om Broadway verder omhoog te lopen, dat ik minstens een bier nodig had en misschien wel een halve Poolse kielbasa. Een Guiness in een pianobar ging mijn middelen eigenlijk ver te boven, laat staan drie… Als ik worst en bier koop komen mijn uitgaven niet in balans maar stop ik wel het proces van noodlottige spilzucht. Ik kan terug over Broadway, een paar straten naar beneden, daar bij Anzonia Post-Office is de I and P, een nachtsuper. Maar het kan ook heel goed zijn dat ze inmiddels weg is.

De supermarkt was op haar plaats, en open, haar matte, kogelvrije ramen gaven vrolijk geel licht. Geroerd liep ik binnen bij mijn oude vriendin. De bekende vieze luchtjes sloegen me in het gezicht… Ontelbare keren had ik er 's nachts «mijn menu» gekocht: kielbasa, bier, smerig goedkoop hamburgergehakt, brood dat op katoenpluis leek… Nog steeds dezelfde dikke Mexicaanse guard met zijn knuppel (Was hij het of was hij het niet? Hij was het) die stond te smoezen met de zwarte caissière, dezelfde manager (met zijn grauwgroene gezicht) die rondliep om de winkelwagentjes weg te zetten, zijn hangbuik deed dezelfde broek bollen. Hetzelfde vuurrode, onder plastic zwetende gehakt dat zich als hamburgers aanbood. Een overdaad aan goedkoop, ongezond eten, voddig verpakt… Een paradijs voor armoedzaaiers. Klompen ijs van bevroren kippen, vies water dat over de tegeltjes uit de vleesvitrine loopt. O, de supermarché van mijn Newyorkse jeugd, jou hebben ze niet verbouwd zoals de Embassy, jij bent dezelfde gore, ongezonde instelling gebleven die je was. Meestal schuifelden mijn buren uit de Embassy, alcoholisten in de bijstand, op dat uur van de nacht waggelend tussen jouw goedkope wonderen door op zoek naar een malt liquor met een gifblauw etiket. Een meet welvarende bevolking was aangespoeld op de oevers van Broadway bij station Anzonia Post-Office, er waren minder zwarte gezichten… Ze zullen de supermarkt wel gauw verbouwen, steriel maken en de prijzen omhoog doen…

Omdat ik geen kielbasa kon ontdekken sloeg ik een blikje varkensvlees in en een zak broodjes. Ze hadden hard liquor te koop tegenwoordig! In een aparte afdeling, achter glas dat wel kogelvrij leek. In mijn tijd dongen alleen bier en dodelijke malt liquors naar de aandacht van de consument. Ik dacht terloops aan de reden van dat kogelvrije glas (Jongens uit Harlem die 's nachts een aanval op de alcohol van de nachtsupermarkt ondernamen? Onwaarschijnlijk…), sloeg een fles port in, stopte de aankopen achteloos in een brown bag en verliet de supermarkt.

*

De nacht werd nog nachtelijker. Ik dacht aan de veertig lange blokken die mij van Hotel Latham scheidden, veegde de hypothese van een rit met de subway resoluut als onaantrekkelijk van tafel, voelde aan de fles port in de brown bag, kneep de zak met broodjes en al fijn en besloot voor mijzelf a night supper in de natuur aan te richten. Een picknick. Waar? Als ik niet te lamledig was en Broadway tot Central Park afliep, kon ik mij heerlijk neervlijen in het gras en een supper hebben in de poëtische Newyorkse maneschijn. Gedenk de jeugd en strek de oude leden…

Ik ben zo vrij hier een uitweiding in te lassen over de geschiedenis van mijn betrekkingen met Central Park. Vanzelfsprekend zijn de Newyorkers beducht voor een nachtelijk park en lopen ze er 's nachts niet rond. (Het meest noordelijke deel, dat grenst aan Harlem, wordt niet of nauwelijks door blanken bezocht, zelfs overdag niet, laat staan 's nachts…) Ik ben een geval apart. Ik ken wel angst, zoals iedereen, maar ik heb altijd de drang verboden te overtreden. En ik wil mijzelf en anderen altijd dolgraag laten zien hoe dapper ik ben. Wat mij er trouwens die eerste keer toe aanzette het Central Park 's nachts te doorkruisen was geen dapperheid maar dodelijke vermoeidheid. Ik had flink gezopen bij mijn vriend Bachtsjanjan in East 83-rd en had geen geld voor bus of metro (gewoonlijk liep ik van mijn in die jaren vaak bezochte vriend helemaal om Central Park heen terug, dat wil zeggen, ik liep beneden langs de East-Side tot 59-th, Central Park South dus, liep die uit naar West en daarna via West omhoog tot Embassy) en besloot: waarom ook niet? Ik werkte mij over de stenen muur van het park heen (je kon een van de altijd open ingangen nemen, maar ik klom liever over het hek, zoals een lid van het dievengilde betaamt, voor het geval iemand mij zou zien) en liep stug door naar West, van boom tot boom, van struik tot struik, openlijk, luidruchtig. Zoals een boef, inboorling, heer en meester van een terrein betaamt. Inwendig hield ik mijzelf voor: «Edward, jij bent de booswicht, de nurkse nachtbraker die zorgeloos door zijn territorium wandelt. Jij bent het engste wezen van de nacht, jouw doelen zijn onbekend of onvoorspelbaar. Ze mogen gerust bang voor je zijn…» Een late fietser die mogelijk geloof hechtte aan mijn bezweringen maakte zich geschrokken los van de berm, ging op de pedalen staan en zocht het gezelschap van een paar taxi's die het park van East naar West doorkruisten. Misschien moest je ook wel echt bang voor me zijn, van zo iemand als ik in 1997 was. Ik zat in een crisis, ik had niets te verliezen, en ik had nog niets gevonden… Brutaal geworden ging ik elke keer door het park als het toeval mij 's nachts van of naar de Upper East-Side dreef. Elke keer ervoer ik een bepaalde huiver, maar ik kon niet meer zonder die twintig of vijfentwintig minuten durende thrill.

Terwijl ik terugdacht aan mijn voorbije heldendaden en glimlachte om mijn onbezonnenheid, kwam ik in de buurt van 70-th Street, bij het park. Brown bag in de hand, witte jeans, laarzen, licht colbert. Zonder om mij heen te kijken, zonder het moment te kiezen, liep ik naar een bank, ging op de zitting staan, vervolgens op de rugleuning en vandaar op de afzetting van het Central Park. En sprong gedecideerd naar beneden. Relatief laag van de straatkant was de afzetting aan de parkkant echter een paar meter hoger. De grond Week verder weg dan ik had gedacht. Tot mijn geluk was de laag gras waarop ik landde welig als de buik van de gemiddelde Amerikaan.

Het was wel fijn daar. De maan. De ondanks een allesoverheersende stank van stadstof en benzine penetrante geur van planten die begonnen te rotten. Het gemaskerd bal der bomen, wier schaduwen allemaal even diepzinnig en ondoordringbaar waren. Ritselend door het gras ging ik op pad…

Diep naar binnen lopen deed ik echter niet. Ik bleef op bekend terrein. Aan de kant van 72-nd street (op de hoek van Central Park West verrijst daar de vesting van appartment building Dakota, daar woonde John Lennon en voor de muren van Dakota werd hij ook neergeknald) klonken trommels. Voor de helverlichte ingang tot het park vanaf 72-nd zaten in mijn tijd lokale hondenbezitters en lokale hardlopers, gekheid makend en elkaar uitfoeterend. Wij mensen uit Embassy bezochten dat plekje ook. Juist onze mensen kwamen daar met trommels en organiseerden een Afrikaanse muzieknacht. Wie trommelden er nu? Kwamen «onze mensen», die ergens naar de 150-th straten verhuisd waren, met trommels naar dit plekje? Het vertrouwde geluid van de tamtams leek mij een onontbeerlijke begeleiding van mijn nachtelijk supper. Ben je soms bang, Edoeard? hield ik mijzelf voor terwijl ik onder een ongewoon diep doorhangende den liep. Ben je nu je tot de hoogste sociale klasse bent toegetreden bang voor het vertier van je vroegere sociale klasse, en kruip je zo dicht mogelijk bij de uitgang…?

De stam van de den stond tegen een klein heuveltje, terwijl een deel van haar kruin — machtige takken die net een aparte boom waren — naar beneden hing en zich op het gras neervlijde, mij aan de voorkant vrijwarend van… ijdele blikken zullen we maar zeggen. Ik snoof de dennengeur op en zette mijn brown bag in het gras. Omdat ik het dennenkarakter zo diep mogelijk wilde opsnuiven rukte ik een tak los, prikte mijzelf daarbij, wreef een aantal naalden over elkaar en rook eraan. O, wat lekker! Ik voelde me iemand met een tweede huis, op vakantie, en begon te lachen.

Na de eerste slok port voelde ik me nog lekkerder…

Het openen van het blikje werd een heel gehannes. Met onnodig veel kracht trok ik aan de ring, met als gevolg dat alleen een deel van de metalen huid losliet en slechts een kleine spleet toegang tot de inhoud bood. Nadat ik een takje van zijn naalden had ontdaan moest ik het varkensvlees in kleverige brokken opvissen. Het vlees bleek heerlijk. Ik ben nooit een fijnproever geweest, wel een smakelijk eter…

Moe van het vissen naar vlees, het breken van broodjes en het kauwen, zette ik het blikje op de brown bag, nam een hele reeks slokken port en ging tegen de stam zitten. In de verte loeiden de hordes auto's, door de afstand gedempt klonken de politiesirenes minder irritant, een landelijk aandoend pais en vree heerste in het collectief van verwilderde planten. Druppels maanlicht vielen door de dennennaalden op mijn brown bag, op het verminkte blikje en op de broodjes. Als de wind de kruin in beweging bracht, spatten de druppels iets opzij, op het gras…

Uiteraard werd ik door herinneringen bestormd. Die komen altijd als ik lekker zit, en ze usurperen het heden. De herinneringen daalden als roze wolken op mij neer, maar onzichtbaar, als straling. In gedachten liep ik naar de trommels, en vandaar via Central Park West naar 71-st Street. Daar had ik een paar dagen met de oude Lenja Kosogor gewerkt, een röntgenapparaat geïnstalleerd voor dokter… de naam van die dokter was door de tijd vermalen. Toen het ding geïnstalleerd was, bekleedden we de wanden van de röntgenkamer met een dikke laag lood… Wat moest ik met die herinnering…? Blijkbaar had het geheugen een zwak voor metalen en zocht naar loodplaten. Van jaren her kwamen de zware loodplaten, hun structuur, de krassen erop… Een brede, ronde houten hamer daalde regelmatig neer op een zwarte plaat, walste hem uit over het wandoppervlak… Het volgende dat het geheugen bewonderde was Lenja Kosogor. De lange, gebogen Kosogor, hij knoopt zijn Moskouse gewatteerde jas dicht, we lopen 71-st uit richting Broadway, naar de McDonald's… Het inwendige van de McDonald's op Broadway: Kosogor, jas uit, in zijn overhemd, eet met zijn vingers french fries, noemt mij een kuttenkop, uit liefde… Kosogor was als een vader voor me en had ook de leeftijd om mijn vader te zijn… Waar was hij nu, Lenja Kosogor? Ik dacht terug aan Kosogors hoi in de basement van Astoria, zijn gereedschap… Ik zou hem op moeten bellen, het was een beste vent… Ik nam een slok port… En terwijl ik de fles stevig in het gras zette, zag ik verscholen achter takken iemand in het maanlicht staan…

Ontzetting, dat is niet het toppunt van angst, dat is een bijzondere toestand. Je kunt onmogelijk ontzetting voelen in een café op het Place de la République in Parijs, wanneer in een geleidelijk oplaaiende ruzie je tegenstander zijn mes trekt en je daarmee bedreigt. Zo'n type met een mes kan het menens laten worden en je uiteindelijk pardoes in je buik steken. Of zijn mes wegstoppen. Maar om je heen zijn andere menselijke wezens, opeens bemoeit de patron zich ermee, je gelooft niet dat hij dat mes gaat gebruiken, bovendien kun je misschien een wijnglas naar hem toe gooien, hem met een stoel tegen zijn been slaan. Je wilt je mannelijke waardigheid niet verliezen, je schreeuwt tegen hem, hij voegt je een belediging toe… Je mag misschien bang zijn, je bent niet ontzet… Een ander geval: het is oorlog, je ligt met andere soldaten te wachten op het aanvalssein, je houdt je machinegeweer vast, zijn ongenaakbaarheid geeft je moed. Zelfs als je regiment het volgende moment een bom bovenop zich krijgt, je hebt niet eens de tijd bang te worden… Een derde geval: je bent gevangengenomen door een bepaalde organisatie en die organisatie heeft je in een kelder opgesloten, aan een ijzeren ring geketend, je voelt angst (heel soms worden gijzelaars toch gedood), de fysieke ongemakken, de vernedering… Maar je gemaskerde gijzelnemers komen je eten brengen, je kunt zelfs met ze praten, en in dat soort omstandigheden, waarin veel, zo niet alles duidelijk is, kan er geen ontzetting ontstaan. Om ontzetting te voelen moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan: 1) Het bijna volledig ontbreken van informatie over het Gevaar. 2) Een situatie die het verkrijgen van informatie over het Gevaar verhindert. 3) Een «mystiek moment», het onvoorspelbare, onlogische gedrag van het Gevaar (een Beest, een Draak, het Monster van Frankenstein, een Zieke Geest…) dat een onmenselijk doel najaagt.

Wat ik voelde was inderdaad ontzetting. Hij (het Gevaar) stond zwijgend, met een lichte pantalon, een wit overhemd… en een mes. (Wat moet dat ontblote mes, wat is de bedoeling ervan?) Groot, ietwat theatraal, overdreven indrukwekkend, zoals de zeis van de dood op gravures, blonk het mes in het licht van maan, ster of verre lantaarn, of was donker en bijna verdwenen. Hij hield het mes in de linkerhand en schoof met de andere hand een tak weg. Toen de tak opzij was, keek hij me aan.

Het kon een brave zakenman zijn, een grappenmaker die zijn huis in een van de dure appartment buildings aan Central Park West verliet voor wat gevaarlijk nachtvertier (onwaarschijnlijk…), maar wat deed het ertoe… Ik verstijfde als iemand met catatonie, de fles port net van mijn mond, ter hoogte van mijn borst…

Hij zweeg, met de tak in zijn hand… En het mes… Het was een blanke man, blond zelfs naar alle waarschijnlijkheid. Ook best mogelijk dat de groene weerschijn van het gras en de bomen hem blond maakten. Omdat hij de maan in zijn rug had waren zijn gelaatstrekken niet zichtbaar. Gemiddeld postuur, gezet, of dat leek zo, door zijn ruimvallende overhemd en pantalon… Ik sloeg hem gade, gehypnotiseerd, als een konijn voor de open bek van een boa. Alleen omdat ik zijn ogen niet kon zien vond ik de kracht om hardop te vragen: «Would you like to have a drink with me?» En ik strekte mijn hand met de fles in zijn richting. Met dat ik hem iets te drinken aanbood, besefte ik dat ik een stommiteit beging door hem die fles te geven: mijn enige wapen tegen zijn grote mes.

Hij liet de tak zakken, draaide zich om en liep door het ritselende gras dieper het park in. Hij hoefde geen alcohol, hij vroeg niet om mijn money hij was uit de hoogste, huiveringwekkendste categorie: de idealist van het maanlicht. Types die niet je geld willen en je niet willen verkrachten, die willen je naar alle waarschijnlijkheid opvreten… Wat moest hij anders met dat mes? Zó'n mes. In stukken snijden en opvreten. Zoals ik net varkensvlees in gelei had opgegeten. Onder diezelfde dennenboom. Ik voelde me net een konijn in een hok, wiens baasje even komt kijken maar dat om een of andere reden niet voor de maaltijd wordt uitgekozen… Terwijl ik het zich verwijderende silhouet nakeek, zette ik de fles aan mijn mond en zoog zo veel mogelijk zoet en koppig vocht naar binnen. En probeerde erachter te komen of ik ooit eerder van mijn leven een dergelijke toestand had ervaren. Ik moest terug tot mijn negende, tot de jaren van mijn vroegste bewustzijn. Tijdens een daverend onweer voelde ik opeens dat mijn ouders ooit zouden doodgaan en ik alleen zou achterblijven. Het voorland van de mens werd mij, als kind, tijdens dat onweer duidelijk. Ik weet nog goed, ik barstte in tranen uit, met mijn hoofd in de donkere gangkast verstopt, midden in huis, waar we oude dekens bewaarden, en allerlei overbodige of weinig gebruikte rommel. En de donder deed de hemel schudden boven de buitenwijken van Charkov. En moeder verscheen uit de keuken om me te troosten. Waarom werd ik juist tijdens dat onweer door ontzetting aangegrepen? Maar dat was een ontzetting van een heel ander karakter, de ontzetting om het menselijk lot. De ontzetting voor de toekomstige dood, voor het idee van de dood in zijn algemeenheid…

Van 72-nd Street kwam een rooklucht. Hadden ze soms een vreugdevuur ontstoken? En op dezelfde luchtstroom kwamen de trommels dichterbij. Ik tilde het blikje op en liet mijn vingers in het varkensvlees zakken. De glibberige gelei maakte het moeilijk een stukje beet te pakken. Een vork zou niet gek zijn… Ik kauwde even en slikte het heerlijke vlees door… Veegde mijn vingers af aan het gras. Mijn vingers stonken opeens… ik rook eraan, naar vis. Het was vast het septembergras, samen met de gelei (bicarbonaten, chloorhydraten? wat waren het?) dat een vislucht gaf… Er voer een rilling door Central Park, met al zijn diepste uithoeken en donkere en lichte plekken, met al zijn tinten groen van licht slagroen tot donker spargroen, met al zijn afstanden, al zijn geometrische vormen, of liever, vormloosheden. En het begon zachtjes te waaien over het gras, tegen mijn benen. Alsof er ergens deuren open stonden, zoals het tocht in een groot huis, een huis van vijftig straten lang van noord naar zuid, en een stuk of twintig breed van west naar oost. Er stond zo'n venijnige tocht… De wind van de dood…? Dat type was hartstikke gek. Waarom zwierf hij rond met… een onmetelijk mes, dat leek op een toneel- of keukenmes? Waarom liep hij er mee te koop en stopte hij het niet weg? Zwarte raddraaiers bij voorbeeld, of Puertoricaanse, die houden van dunne messen met een lemmer dat naar buiten springt. Of van knipmessen die met een veer aan de rand van het lemmer opengaan. De messen van Puertoricanen lijken op de Puertoricanen, net zo slank en beweeglijk. Omdat ik zelf niet zo fors ben, voel ik daarom sympathie voor de Puertoricanen? Misschien… Die kerel, dat was geen Puertoricaan, daar had hij het silhouet niet voor. Een gestoorde blanke in wiens hoofd alle draden in de war waren. Op toevallige, tegennatuurlijke wijze waren ze met elkaar verbonden, en in zichzelf opgesloten zwierf hij doelloos door het nachtelijke park, als een gehoefde Minotaurus, gesloten. Sommige hersenkabels waren op hun tegenpolen aangesloten. Dat was alles… Maar…

Op de heuvel achter mijn rug klonk een knappend geluid. Iemand trapte op een takje in het gras, op een takje, op een leeg zakje, op… Mijn rug maakte zich op eigen kracht van de stam los. Zonder op te staan, op mijn hurken, draaide ik behendig een pirouette, als de prins in Doornroosje en zag HEM. HIJ stond nu boven me, in dezelfde houding, zijn ene hand schuift de dennentak voor zijn gezicht weg, de ander houdt een theatraal mes vast. Mijn voeten werden koud, ik voelde het zweet uitbreken, op mijn kuiten… Kuiten die zweten?! Ik vatte dit eigenaardige biologische verschijnsel op als de laatste waarschuwing van een voor lijfsbehoud vechtend organisme, ik zag mijzelf als een machine die elk moment uit elkaar kon springen: alle wijzers van alle manometers stonden trillend en bibberend in het rood. Ik moest ijlings het vege lijf zien te redden. Ik stond op, pakte de fles, schoof de tot het gras doorbuigende kruin van de boom opzij en liep zonder haast weg. Ik wist dat als ik overhaast (mijn rug voelde de druk van zijn blik) naar de uitgang in 72-nd Street liep, die vent met die verwarde draden in zijn hoofd zich op mij zou storten, omdat zijn pupillen (of welk deel van zijn ogen hem ook bij zijn waarnemingen dienden) de angst in mijn rug zouden fixeren. En zijn reacties waren afgestemd op angst. Een bepaalde warmte, een bepaalde hoeveelheid angst «zet hem aan», en dan snijdt hij, knarst hij met zijn tanden, snijdt je lever eruit en vreet haar op, snijdt het hart eruit en vreet het op… Merkwaardig genoeg moest ik eraan denken hoe ze kapitein Cook hadden opgegeten toen ze ervan overtuigd waren dat hij God niet was. En ik dacht dat een ten dode opgeschreven slachtoffer dat in het hoi van de Minotaurus werd afgeleverd misschien iets dergelijks gevoeld had als ik nu: een tegen een, met een kwaadaardig (vreemdsoortig) brein tussen de rotsen, stenen en bomen… De mens is een misdadig concept voor een konijn en een kip, voor een schaap en een koe. Voor hen is de Mens een Boze Geest. Een Minotaurus is iets misdadigs voor de mens…

Zwaaiend met mijn fles slenterde ik dieper het park in. Waar het donkerder was en een wirwar van geasfalteerde paden de wandelaar langzaam, over een lengte gelijk aan die van dertien blokken naar Central Park South voerden. Naar de straat van de dure hotels en lange limousines. Mijn vader heeft mij als kind ingeprent dat je nooit moet weghollen voor een hond. Mafkezen met verkeerd verbonden zenuwbanen moeten zich schikken naar de wetten van het instinct die vergelijkbaar zijn met de wetten van het instinct van grote honden. De wetten van de jacht.

De eerste paar minuten vielen niet mee. Toen zijn blik niet echt meer mijn rug kon bereiken, door de afstand verzwakt was, toen mijn rug door takken, struiken, zelfs rotsen, rotshoeken (het Central Park ligt op een bazaltplateau — in voormenselijke tijden was er een gletsjer overheen gekropen die er sporen in had getrokken) aan het oog was onttrokken, ging het beter. HIJ kwam niet achter me aan omdat in zijn programma het Doel, de Buit andere kenmerken vertoont. Dat Doel of die Buit loopt zenuwachtig rond, schreeuwt, jankt, rent weg. Mijn geluiden en bewegingen hadden zijn trekker niet overgehaald. Daar ben ik van overtuigd. Ik ben er eveneens van overtuigd dat als ik mij anders had gedragen, als mijn angst door zijn apparatuur was opgevangen, ik onder die dennenboom zou liggen, mijn vingers in de varkensgelei, hippende vogels pikkend aan de broodjes, de fles port naar het asfaltpad gerold, mijn kwaliteitsbloed zou de grond doordrenken en het gras in pollen aan elkaar plakken, als een Poolse vlecht, zoals chocolade kinderharen aan elkaar plakt…

Toen ik bij het luidruchtige, helder in de nacht liggende Central Park South kwam, voelde ik dat ik moest overgeven. Tegen de afzetting geleund braakte ik het giftige varkensvlees, de port en de broodjes uit, ingestraald door de blik van een Ziek Brein…

*

Er bestaat een wetenschappelijke theorie volgens welke alles alleen maar binnen streng bepaalde tijdsgrenzen kan. Als je het incident in Central Park met deze theorie wilt verklaren krijg je, dat ik met een handelwijze uit een oude tijd met geweld een nieuwe tijd wilde binnendringen, en was het deze discrepantie die me bijna de das had omgedaan. Toen ik in 1977 door nachtelijk New York zwierf, zond ik een ander biologisch veld uit, krachtig en angstaanjagend. De krachten van mijn huidige veld (dat van een Parijse schrijver), waren, ondanks al mijn moed en ervaring, maar ternauwernood toereikend om een Ziek Brein te weerstaan.

In 1977 zou een Minotaurus bang zijn geweest om in mijn buurt te komen. De ene Minotaurus tegen de andere.

^ наверх